
Overal in huis, op straat en in de stad hebben we elektrische verlichting. Voor de uitvinding van de elektrische lamp in 1879 door Edison had je voor verlichting (open) vuur nodig: haardvuur, fakkels, kaarsen en olielampen (en later ook gasverlichting). Van haardvuur, fakkels en kaarsen houd je alleen was as over. Olielampen kun je natuurlijk vaker gebruiken. Bij opgravingen komen we dan ook regelmatig scherven van oude olielampen tegen en soms zelfs een gaaf exemplaar.
De middeleeuwse olielampjes hadden allemaal dezelfde basisvorm. Het lampje bestond uit een bakje voor de brandstof met een tuit voor de lont. Het bakje stond op een stam, die op zijn beurt op een tweede bakje stond, dat fungeerde als lekschaal, Het onderste bakje had vaak ook een tuit, waardoor leeggieten ervan wat makkelijker ging. Olielampen werden altijd geglazuurd, om te voorkomen dat de olie of het vet in de klei trok. Bovendien kon roet zo gemakkelijk verwijderd kon worden.

De olielampen die wij hebben opgegraven laten een duidelijke ontwikkeling zien. In de 15de eeuw hadden de lampen twee ophangoogjes en een brede, korte stam. Vanaf de 16de eeuw worden de lampjes aan de muur gehangen; daarom is het onderste bakje aan de achterkant afgeplat. En in de 17de eeuw wordt de stam langzaam smaller en hoger.
Verder lezen? Download het artikel van Maarten van Dijk in het boek ‘Gespaard verleden’.