Eten en drinken, het is van alle tijden. Maar wat we eten, waar en hoe we dat doen en, hoe we aan dat eten komen, verschilt per periode. Hoe verder we teruggaan in de tijd, hoe groter die verschillen worden.
De IJzertijd (ca 800-12 v. Chr.)

Boeren in de IJzertijd zijn zelfvoorzienend en combineren akkerbouw met veeteelt. Ze leggen akkers aan, laten hun land begrazen door hun vee en verbouwen tarwe, gerst en peulvruchten. Die granen zijn het hoofdbestanddeel van het boerenmenu. Ze bakken er brood van en maken pap of brij, eventueel gezoet met honing. Daarnaast houden ze vee en gebruiken alles wat er te gebruiken valt, niet alleen het vlees en de melk, maar bijvoorbeeld ook het vet. Dat vet dient als voedsel, maar ook als conserveermiddel. Het vlees wordt gedroogd, gezouten of gerookt. Zo kun je het langere tijd bewaren. Niet alles komt van ‘eigen kweek’: mensen vullen hun menu aan met vis, gevogelte en wild. Groenten, fruit, kruiden, hazelnoten en eikels halen ze uit de natuur, water uit één van de vele beken in de omgeving. En van water en honing maken ze misschien wel mede, een honingdrank. Vlees slachten en snijden gebeurt met vuursteen of met metalen voorwerpen, ook al zijn die op dat moment nog nieuw en tamelijk zeldzaam.
Koken en eten
Ze koken op of bij de haardplaats of in een kuil. Het verschil tussen pannen en servies zoals wij dat kennen, bestaat nog niet. Gebruiksvoorwerpen zijn multifunctioneel en worden gebruikt voor opslag, om in te koken en om uit te eten. Er zijn potten, schalen en kommen, allemaal gemaakt van klei uit de directe omgeving. Je eet met een houten lepel, zittend op de grond of op houten bankjes of stammetjes, rond het haardvuur waar het eten ook klaargemaakt is; drinken doe je uit een houten drinknap. Houten lepels en drinknappen zijn in de Amersfoortse bodem helaas niet bewaard gebleven.
De late Middeleeuwen

Tot ver in de Middeleeuwen wonen mensen in boerennederzettingen en leven ze van wat ze verbouwen. Vanaf de 13de eeuw verandert dat: Nederland verstedelijkt. Die stedelingen produceren zelf geen voedsel meer en bakken ook hun eigen brood niet meer. Ze kopen het bij de bakker. Boeren en vissers trekken naar de stad om hun waar te koop aan te bieden op de markt.
Wat staat er op het menu?
Voor de gemiddelde middeleeuwer zijn rogge, tarwe, boekweit, gerst en haver belangrijke voedselbronnen. Ze bakken er brood of koeken van en maken pap of brei. Het is hun basisvoedsel, aangevuld met kaas. In moestuinen kweken ze groenten; in boomgaarden walnoten en kastanjes in de winter en fruit in de zomer. Vlees komt hoofdzakelijk van runderen, schapen en varkens. Vis is er ook, vooral gepekelde haring en stokvis (gepekelde en gedroogde kabeljauw). Kinderen en zieken drinken melk, anderen water uit een waterput en mede. Maar men drinkt toch vooral bier; bier van haver en niet van gerst.
Koken
Nog steeds koken ze op een haardvuur, in dezelfde ruimte waar ze eten en slapen. Die haarden liggen tegen een muur; de rook gaat via een schoorsteen naar buiten. Boven het vuur hangt de kookpot, een zg. grape, een pot van aardewerk op 3 pootjes. Bakken gebeurt in aardewerken bakpannen, kip of speenvarken roosteren ze aan het spit met een vetvanger eronder. Eten doet men nog lange tijd bij het haardvuur, uit kommen, van houten borden of van een plak brood. Het is vaak ketelkost, waarbij alles in 1 pot of ketel boven het vuur staat of hangt.
17de eeuw, arm en rijk

Voor de armere bevolking verandert er, in vergelijking met de Middeleeuwen, niet zo veel: zij eten nog steeds brood, pap, brei, kaas en ketelkost, een eenpansgerecht van groente met vlees of vis. Bier blijft hun favoriete drank. Voor de rijkere bovenklasse verandert er des te meer. De handel neemt in deze tijd flink toe; er komt koffie, thee, suiker en wijn en er worden specerijen ingevoerd. Dat is natuurlijk niet voor iedereen weggelegd. Specerijen zijn immers peperduur en ook koffie, thee en wijn zijn echt iets voor de elite.
Rijke bovenlaag
Ook in de huizen van de rijke bovenlaag verandert er het één en ander. In de keuken wordt weliswaar nog op en boven het haardvuur gekookt en wordt vlees geroosterd aan een spit met een vetvanger eronder. Maar dat spit zelf kun je in de tweede helft van de 17de eeuw waarschijnlijk mechanisch ronddraaien. Het arsenaal aan pannen wordt groter en groter, tot en met confituurpannen aan toe. De pannen zijn inmiddels van brons of gietijzer; de vetvangers blijven van aardewerk. Eten doen ze niet altijd meer in de keuken, maar in een eetkamer met een eigen warmtebron, aan tafel, met meer en rijker serviesgoed dan voorheen en glazen om uit te drinken.
Armere stedeling
De armere stedeling kookt, eet en slaapt nog altijd in die ene ruimte, in of op het haardvuur, in een kookketel aan een haal waarmee je naar believen de pot lager of hoger kan hangen. Kip roosteren ze aan het aloude spit, met een vetvanger eronder. De grapes zijn van aardewerk, de bakpannen van metaal, de kommen en borden van hout of aardewerk en hun drinknappen ook van hout of aardewerk. Het eten bestaat uit die ene gang, uit de ene pot.
De 18de eeuw

De 18de eeuw is een periode van grote economische achteruitgang. Vlees wordt nauwelijks nog gegeten; alleen geconserveerde vis zoals haring en stokvis staat nog op het menu. Het water is dusdanig vervuild dat het ondrinkbaar wordt. Ook nu brengt bier uitkomst. Wél is er een nieuw product: uit Amerika komt de aardappel. En die gaat al snel tot het basisvoedsel behoren.
Arm versus rijk
Het dagmenu van de armere stedeling is niet erg gevarieerd. Als ontbijt eten ze pap, pannenkoek, aardappel of brood met reuzel of stroop; hun hoofdmaaltijd bestaat uit een stamppot met veel aardappel, erwtensoep of een gerecht met peulvruchten. De burgerij neemt langzaam maar zeker de eetgewoonten van de elite uit de 17de eeuw over, met ieder een eigen bord, vork en glas. Hun servies wordt uitgebreider, met zelfs speciale aardappel-schalen. De maaltijden zelf worden ook uitgebreider. Het wordt een statussymbool om meerdere gangen te eten.
Koffie- en theecultuur
In dezelfde tijd ontstaat er zoiets als een koffie- en theecultuur. Voor die tijd was dat iets voor de ‘happy few’, nu komen de koffiehuizen op; ook in Amersfoort. Koffie is daarbij overigens populairder dan thee. Er komen aparte koffie- en theeserviezen. Rijkeren hebben een servies van porselein, anderen van het goedkopere faience (Delfts blauw) of van aardewerk. Ook een ander drankje evolueert gaandeweg de 18de eeuw: jenever. Waar brandewijn in de 17de eeuw nog als medicijn geldt, is dat nu niet meer het geval.
De 19de en 20ste eeuw

Na de enorme achteruitgang van de 18de eeuw is de 19de er juist één van technische vooruitgang. Het is de tijd van de industriële revolutie met de eerste machines en met zijn uitvindingen.
Industriële revolutie
Eén van de uitvindingen uit die tijd is het conservenblikje. Doorgaans is er in de lente, zomer en herfst voldoende vers voedsel verkrijgbaar, in de winter is dat wel anders. Met dat blikje verandert dat en wordt eten minder seizoensgebonden, maar niet voor iedereen en niet direct. Op het platteland verbouwen ze nog steeds hun eigen voedsel en leeft men naar de seizoenen. De arbeiders in de steden eten vooral veel aardappel; goedkoop, voedzaam, maar karig en oh zo eenzijdig. Het dagmenu van de burgerij klinkt ons bekend in de oren: brood met kaas als ontbijt, een warme lunch met aardappelen, vlees en groente en ’s avonds weer een broodmaaltijd. Pas in de 2de helft van de 20e eeuw zouden die laatste twee van plek wisselen.
Eind 19de eeuw heeft de rijkere bovenlaag inmiddels de beschikking over een fornuis. De armeren koken nog lang op of in een haardvuur, in één pot, tot de kolenkachel eind 19de eeuw zijn intrede deed. Het water in de steden is, net als in de 18de eeuw, ernstig vervuild. Mensen drinken het wel, maar worden er, vaak letterlijk, doodziek van. Bier is inmiddels een luxeproduct; wijn ook. Wat overblijft is jenever, relatief goedkoop en populair bij mannen en vrouwen.
20ste eeuw
In de eerste helft van de 20ste eeuw verandert er niet zo veel. Wel verbetert de drinkwater- voorziening. En er komt limonade op de markt. In de tweede helft van de eeuw wordt de welvaart groter. Er komen koelkasten. Mensen gaan op vakantie naar het buitenland en maken kennis met andere smaken. Anderen verhuizen naar Nederland en nemen hun eigen eetcultuur mee.